De verguisde romantiek

                                                                                                    

Inhoud

Inleiding

1. Stilstand in de fysica?

2. Oorsprong van het fascisme?

3. Een periode van kleinburgerlijkheid?

4. Het belangrijkste kenmerk van de romantiek: subjectivering

5. De reactie op de romantiek: toenemende abstrahering

6. Een illustratie: de baroktuin en de Engelse tuin

7. De romantiek als de bakermat van ons huidige gedachten- en gevoelsleven

Noten

Beredeneerde literatuurlijst

Naschrift (juni 2007)

 

In de achttiende eeuw vond de ondergang plaats van de absolute heersers met hun barokcultuur. Dat leidde niet alleen tot het ontstaan van overspannen vrijheidsverwachtingen, maar ook tot een verlies van geestelijk houvast. In de hierna beginnende perioden van de verlichting (globaal 1750-1790) en vooral de romantiek (globaal 1790-1840) werd het denken voor een groot deel beheerst door het zoeken naar een nieuwe “democratische” fundering van de morele en  esthetische waarden. Waren deze in de periode van de barok vooral “uiterlijk” gefundeerd geweest, met name in de kosmische orde en in het gezag van kerk en staat, in de verlichting en sterker nog in de romantiek trachtte men ze te funderen in het innerlijk van het individu. Hiermee leverden de romantici een zeer grote bijdrage aan de westerse cultuur. Heden ten dage wordt deze bijdrage door weinigen meer naar waarde geschat. Vaak hoort men zelfs in uitgesproken negatieve termen over de romantiek spreken. Het zou een periode geweest zijn van kleinburgerlijkheid, sentimentaliteit, gebrek aan realiteitsbesef, wetenschappelijke stagnatie en reactionaire politiek. Laten we deze kritiek eens nader bekijken.

 

1. Stilstand in de fysica?

De scherpste kritiek komt waarschijnlijk wel van de wetenschapshistorici. Volgens de gangbare opvatting kende Europa van omstreeks 1600 tot 1790 een snelle technologische en natuurwetenschappelijke vooruitgang, daarna kwam een periode van stilstand, de romantiek, en vanaf omstreeks 1840 ging de vooruitgang weer door. Deze opvatting ontstond in de jaren 1840-1850, toen er een heftige reactie op de romantiek inzette. Er vond in verscheidene delen van Europa een omslag plaats van “romantisch” naar mechanistisch en materialistisch denken en in de hitte van de strijd tussen deze twee richtingen deden de betrokkenen soms zeer emotionele uitspraken. Het was vooral de “Naturphilosophie” van de filosoof Schelling die het hierbij moest ontgelden. Zo schreef de chemicus Liebig in 1840: “De activiteit, het werken van de natuurfilosofen was de pestilentie, de zwarte dood van de eeuw”. En de fysioloog Du Bois-Reymond schreef in 1853: “De valse Naturphilosophie ...  een beklagenswaardige verdwazing van de Duitse geest”. Uitspraken als deze worden in studies over de romantiek (bijvoorbeeld in die van H.G. Schenk) telkens weer geciteerd en hebben het latere oordeel over de romantische fysica voor een groot deel bepaald. Het lijkt mij echter dat ze op deze wijze uit hun verband worden gerukt: het zijn tijdgebonden, polemische uitspraken en geen objectieve, historische oordelen.

      Om een juist beeld te krijgen van de prestaties van de romantische natuurkunde is het noodzakelijk om meer afstand te nemen en meer te letten op de grote lijnen in de ontwikkeling van de westerse natuurkunde. In de vijftiende en zestiende eeuw ontstond, onder andere in Italië, een grote opbloei van de mechanische techniek en, in samenhang daarmee, van het mechanistische denken. Dit mechanistische denken had een artistieke inslag. Kunstenaars als Brunelleschi, Leonardo da Vinci en Albrecht Dürer speelden er een belangrijke rol in. Men had plezier in het maken van kunstige machines, die onder meer werden gebruikt op het toneel en bij feestelijke optochten. Velen begonnen de gehele wereld mechanistisch te zien (denk aan het boek van Dijksterhuis: De mechanisering van het wereldbeeld). Ook het zonnestelsel werd gemechaniseerd, men ging het zien als een soort uurwerk. En het werd hierdoor niet van zijn schoonheid beroofd, integendeel: het werd een dynamisch, levendig en toch stabiel geheel.

      Dit mechanistische denken vond spoedig zijn weg in geheel Europa. Het kwam terecht bij Galilei en Descartes en later bij Newton. Deze gaf in zijn “Principia” (1687) in grote lijnen de verklaring van de beweging van het zonnestelsel. De volgende eeuw deed de mechanica weinig anders dan teren op Newton. En aan het eind van de achttiende eeuw was men op deze mechanica uitgekeken. Weliswaar verrichten wiskundigen als Lagrange en Laplace nog uitermate knap werk, maar dit vermocht niet meer het grote publiek tot geestdrift te brengen. De klassieke mechanica had opgehouden een inspiratiebron te zijn voor het denken. Niet voor niets hadden de romantici zo’n hekel aan mechanistisch denken: zij leerden het kennen in een afgeleefde vorm.

      Het waren mijns inziens vooral twee oorzaken die aan het eind van de achttiende eeuw de natuurkunde nieuw leven inbliezen. De eerste was de opkomst van een nieuwe machine: de stoommachine. De ontwikkeling hiervan nam ruim een eeuw in beslag: de oudste goed werkende stoommachine was die van Newcomen (1712), de eerste “moderne” stoommachine was die van Watt (1776) en de eerste stoomlocomotief werd ontworpen door Trevithick (1804). Een fysisch gezien belangrijk gevolg van de ontwikkeling van de stoommachine was een groeiende belangstelling voor het begrip warmte.

      De tweede oorzaak van de nieuwe interesse voor de natuurkunde, en dat is in de gangbare geschiedschrijving nauwelijks te vinden, was de opkomst van de romantiek. Er ontstond een nieuwe natuurbeleving. Tijdens de barok en de vroege verlichting had men de natuur als passief en manipuleerbaar beschouwd, maar bij de opkomst van de romantiek veranderde deze visie. De natuur werd actief en onafhankelijk.  Een illustratie hiervan vindt men in het verschil in de wijze waarop Voltaire en Herder reageerden op de aardbeving te Lissabon van 1755. De verlichtingsdenker Voltaire was door dit gebeuren diep geschokt en verwerkte zijnemoties  in een lang, verontwaardigd gedicht. De vroeg-romanticus Herder echter was door dit natuurgebeuren Tekstvak: Gedicht over de ramp van Lissabon
of
onderzoek van het axioma: alles is goed

O Ongelukkige stervelingen! O beklagenswaardige aarde
O verschriklijk samengaan van alle rampen!
Eeuwig voortbestaan van zinloze smarten!
Misleide filosofen, gij die roept: Alles is goed,
Snelt toe, aanschouw die vreeslijke ruïnes,
Die puinhopen, die brokstukken, die armzalige asresten,
Die vrouwen, die kinderen, die over elkaar heenliggen,
Die her en der onder gebroken marmer liggende ledematen:
Honderdduizenden rampspoedigen, die door de aarde verzwolgen worden,
Die, bebloed, verscheurd, met nog kloppend hart,
Onder hun huizen bedolven, in afgrijslijke kwellingen,
Verstoken van hulp, hun levensdagen jammerlijk eindigen.

Deze regels vormen het begin van een lang gedicht dat Voltaire schreef naar aanleiding van de aardbeving te Lissabon in 1755. Voltaire ging uit van het rationalistische beeld van een passieve en restloos manipuleerbare natuur en een dergelijke ramp paste niet in zijn wereldbeeld. De vroegromanticus Herder, die veel meer oog had voor de autonomie van de natuurkrachten, zou late Voltaires gedicht afdoen als “unfilosofisches Geschrei”. 

allerminst verbaasd. De romantici hadden veel meer oog voor de natuurkrachten: de waterval, de storm, de vulkanen, het onweer, het zonlicht, de kracht van zich opstapelende ijsmassa’s, enzovoort. De natuurkunde uit deze tijd richtte zich vooral op het onderzoek van deze krachten en de relaties daartussen (de Duitsers noemden dit de “Verwantschaft der Naturkräfte, de Engelsen de correlation of forces”). Dit onderzoek leidde niet alleen tot een snel toenemende kennis van deze krachten, maar ook tot waarschijnlijk de belangrijkste ontdekking uit de geschiedenis van de natuurkunde: de wet van behoud van energie. Deze ontdekking werd vrijwel gelijktijdig door meerdere personen gedaan en wanneer men hun oorspronkelijke publicaties (bijvoorbeeld die van Robert Mayer in 1842) bekijkt ziet men duidelijk hoezeer hun energiebegrip voortkwam uit de romantische visie op de natuurkrachten en hun onderlinge verwantschap.

      Wie niet gelooft dat de romantiek een periode is geweest van snelle vooruitgang op het gebied van de fysica doet er goed aan eens een leerboek van de natuurkunde uit ongeveer 1790 te vergelijken met een overeenkomstig leerboek uit 1850 of daaromtrent. In het eerste vindt men vrijwel niets anders dan de mechanica van Newton. In het tweede is er een groot aantal nieuwe onderwerpen bijgekomen: warmte, licht (als golfverschijnsel), elektriciteit en magnetisme. Rekent men hierbij nog de wet van behoud van energie, dan kan men toch moeilijk volhouden dat de Romantiek een voor de fysica onvruchtbare periode is geweest.

 

2. Oorsprong van het fascisme?

Een andere veelgehoorde kritiek op de Romantiek is dat in deze periode de basis gelegd zou zijn voor het fascisme uit de twintigste eeuw. Zo zouden hierin het benadrukken van rassenkenmerken en het nationalisme zijn opgekomen. Als bewijs daarvoor voert men dan onder andere aan het ontstaan van de fysiognomiek en van het begrip volksgeest. Maar wie dergelijke kritiek oppert heeft zich onvoldoende ingeleefd in de denkwereld van de Romantiek. In de zeventiende en achttiende eeuw meende men dat het gebruik van de rede niet alleen een bron van voortdurende vooruitgang zou worden, maar ook de mensen meer onafhankelijk zou maken. Zo werd de rede verzelfstandigd. Men begon deze te beschouwen als een instantie die een tegenwicht kon bieden tegen de macht van de kerk en de staat. Het gebruik van de rede heeft echter twee aspecten. Enerzijds is de rede voor ieder individu toegankelijk, onafhankelijk van rang of stand, en draagt daardoor bij tot diens zelfstandigheid. Anderzijds is de rede, zoals Berlin (1965) heeft duidelijk gemaakt, voor alle mensen dezelfde en schakelt ze daardoor tot op zekere hoogte aan elkaar gelijk (1). Ze worden bijna onderling verwisselbaar. De romantici kwamen tegen een dergelijke gelijkschakeling in verzet. De in de vroeg-romantiek opkomende fysiognomiek (de kunst om het karakter van een mens te leren kennen uit zijn gelaatstrekken of zijn fysiek gestel) had niet de bedoeling om aan te zetten tot rassendiscriminatie, maar wilde benadrukken dat ieder mens een eigen identiteit bezit. Volgens de theoloog Lavater vond de ziel van de mens zijn expressie in zijn lichaamsbouw. Zoals alle mensen een verschillend gelaat hebben, zo hebben ze ook alle een verschillende ziel. Dezelfde gedachte vindt men terug in de cranologie (schedelmeetkunde) van de romanticus Carus. De context waarin de fysiognomiek en de cranologie door de romantici werd beoefend, was totaal verschillend van de context waarin deze in de tweede helft van de negentiende eeuw door bijvoorbeeld Lombroso werd beoefend. In de laatsgenoemde periode werden ze nauw verbonden met de evolutietheorie. Ze moesten aantonen dat de westerse mens een grotere schedelinhoud heeft dan de primitieve mens. De populariteit die dergelijke theorieën toen kregen, moet minstens voor een deel verklaard worden uit het feit dat ze een wetenschappelijke rechtvaardiging schenen te bieden voor het westerse imperialisme, met name voor de in bezitname van Afrika.

      Ook het romantische begrip volksgeest wordt tegenwoordig vaak verkeerd uitgelegd. Het was vooral Herder, de vader van de Duitse romantiek, die de gedachte dat ieder mens een eigen identiteit bezit doortrok naar de volken als geheel. Hij noemde deze eigen identiteit de “Volksgeist”. De ene cultuur stond volgens hem niet boven de andere. Iedere cultuur moest beschouwd worden als een doel in zichzelf, niet als een middel, niet als een overgangsfase naar een volgende, hogere cultuur. Hoe serieus Herder deze zaak nam blijkt uit het feit dat hij, hoewel Luthers  predikant, zich er tegen verzette dat de eigen geaardheid van niet-christelijke culturen werd vernietigd door de christelijke zending.

      Om de ontwikkelingen in de tweede helft van de achttiende eeuw juist te kunnen interpreteren, is het nodig om onderscheid te maken tussen de Franse en de Duitse verlichting (2). In de Franse verlichting leefde sterk het denkbeeld van de rechtlijnige vooruitgang. Hiermee koerste men rechtstreeks aan op de revolutie van 1789. De Duitse verlichting daarentegen stond sceptisch tegenover een dergelijk denkbeeld. Deze sceptische houding werd nog sterker in de romantiek. Door politici en historici wordt deze houding dikwijls als “reactionair” bestempeld, maar dat oordeel is aanvechtbaar. De romantici geloofden wel degelijk in vooruitgang, maar ze waren bang voor een vooruitgang die als een stoomwals over de mensen heen zou gaan en de eigen geaardheid van de individuen en de volkeren zou verpletteren. Het lijkt mij dat deze houding zonder meer antifascistisch genoemd mag worden.

 

3. Een periode van kleinburgerlijkheid?

Laten we vervolgens eens kijken naar de kritiek dat de romantiek een periode zou zijn geweest die werd gekenmerkt door kleinburgerlijkheid. In dit verband wijst men vooral op de Biedermeier-stijl, die bloeide tussen 1815 en 1848 (“Biedermeier” betekent zoiets als “brave kerel”).

      Was de romantiek inderdaad kleinburgerlijk? Het is juist dat het een burgerlijke periode was, maar dan in de goede zin van het woord. Wat de romantici wilden was uitdrukking geven aan hun eigen gedachten en gevoelens, niet aan gedachten en gevoelens die waren opgelegd door de staat en de kerk. Net zoals er in de wetenschap mensen zijn die het bestaan van een bepaald verschijnsel of de juistheid van een bepaalde opvatting niet op gezag van autoriteiten willen aannemen, maar willen afgaan op hun eigen oordeel, zo hadden de romantische kunstenaars de neiging zich te beperken tot gedachten en gevoelens die ze zèlf volledig konden doorleven. Men kreeg een voorkeur voor het “concrete”, voor “directe aanschouwelijkheid”. Men ziet dit bijvoorbeeld in Goethe’sFarbenlehre” (3). Dit leidde op allerlei gebieden tot iets dat men vereenvoudiging zou kunnen noemen. Heel duidelijk is deze vereenvoudiging waarneembaar in de muziek. Tijdens de verlichting en sterker nog tijdens de romantiek wendde men zich af van de ingewikkelde en abstracte polyfonie van de barok en keerde men terug naar de liedvorm. Deze behoort tot de meest elementaire vormen in de muziek en ligt ten grondslag aan veel volksliederen. De liedvorm is bij uitstek geschikt om enkelvoudige, individuele gevoelens tot expressie te brengen. In de meerstemmige muziek van de barok kan het individu vluchten in de collectiviteit, hij kan de dood, vooral de eigen dood, vergeten door zich te identificeren met boventijdelijke structuren. Maar de liedvorm laat een dergelijke vlucht veel minder toe. In de muziek van iemand als Schubert is de mens alleen met zijn Maker. Of – zo men wil – alleen zònder zijn Maker. Hij is gedwongen zich rekenschap te geven van de zin van zijn leven. Dat is voor velen onverdraaglijk. Voor de romantici zelf was het ook vaak onverdraaglijk, vandaar hun voortdurend vluchten in de “ironie”.  

      In de beeldende kunst en de architectuur leidde de romantische neiging tot vereenvoudiging en directheid tot een soort zuivering.  Ze werden onder meer gezuiverd van intimidatie en machtsvertoon. De barokkunst was er dikwijls op gericht de toeschouwer te overweldigen. In de architectuur deed zij  dit onder meer door met grote golvende lijnen diens zintuigen in verwarring te brengen (Rimbaud). Nu hoeft men dit niet uitsluitend negatief te beoordelen: de grootsheid in bijvoorbeeld de kerkelijke kunst was niet alleen maar machtsvertoon, het was ook een expressie van de betrouwbaarheid van de goddelijke voorzienigheid en van de onwankelbaarheid van het geloof. Hoe dit zij, de romantici wensten niet overweldigd te worden door kunstvormen die de macht van de kerk of van de staat tot expressie brachten. Het enige waardoor zij zich wilden laten overweldigen was de grootsheid van de natuur (en natuurlijk de hartstocht van de liefde). Maar verder richtten zij zich vooral op het kleinschalige, het intieme, het individuele. Ook de valse mythologie moest het veld ruimen. In de schilderkunst van de barok wemelt het van de mythologische godenfiguren: Jupiter, Juno, Venus, enzovoort. Niemand geloofde in deze goden, maar ze werden eindeloos afgebeeld, meestal met allegorische betekenis. In de verre oudheid, in de vroeg-Griekse cultuur moeten deze godengestalten in de geest van de mensen een grote kracht hebben bezeten. Maar in het Athene van Pericles waren ze al dood. Toen ze werden overgenomen door de Romeinen waren ze nog doder. In de renaissance werden ze weer opgegraven door de humanisten, die tevergeefs probeerden ze nieuw leven in te blazen. In het achttiende-eeuwse neoclassicisme keerden ze terug: een aftreksel van een aftreksel.  Het was in de romantiek dat men dit dorre hout kapte. De belangstelling verschoof van de klassieke oudheid naar de middeleeuwen, van Griekenland naar Europa. Dit was een positieve belangstelling en daarom is het zeer de vraag of de veelgehoorde opvatting juist is dat de romantiek werd gekenmerkt door “een vlucht naar de middeleeuwen”.

      De decadente hofsfeer werd al evenzeer uitgebannen. Tot in het midden van de achttiende eeuw stond een groot deel van de niet-religieuze kunst in dienst van het hof en omstreeks 1720 was in deze hofkunst een verschuiving opgetreden van de stoere barok naar de verfijnde en naar het decadente neigende rococo. Het neoclassicisme uit de tijd van de verlichting, dat geen kunst meer was van het hof maar van de (aristocratische) burgerij, verzette zich tegen deze decadentie (4). De romantiek trok in vele opzichten deze lijnen door.

 

4. Het belangrijkste kenmerk: subjectivering

Wanneer men de romantiek met één woord zou moeten karakteriseren, zou “subjectivering” waarschijnlijk de beste keuze zijn. Een van de belangrijkste stappen in de richting van deze subjectivering werd gezet door de filosoof Kant. Deze stelde dat de mens om kennis te verwerven niet zozeer de aandacht moest richten op de hem omringende werkelijkheid, maar allereerst studie moest gaan maken van de werking van zijn eigen verstand. Deze ommekeer in Kants denken, diens zogenaamde antropologische wending, voltrok zich globaal tussen 1760 en 1781. Hij was niet alleen van grote invloed op de ontwikkeling van de filosofie, maar was ook kenmerkend voor de verandering in het denkklimaat die zich in deze tijd op veel gebieden voltrok. Tot in de baroktijd was men geneigd geweest de mens op te vatten als een wezen dat zijn ware aard niet uit zichzelf kan vinden, maar deze moet ontvangen door vorming van boven en van buiten af. De belangrijkste instituten waardoor deze vorming plaats vond waren de kerk en de staat. Tijdens de verlichting en sterker nog tijdens de romantiek begon men de mens te zien als een wezen dat zijn ware aard niet vindt door vorming van buitenaf, maar door het realiseren van de in hem gelegde mogelijkheden en het tot expressie brengen hiervan in de buitenwereld.

      Een van de gevolgen hiervan was een verandering in de visie op de liefde. Vroeger werden de huwelijken gewoonlijk gearrangeerd door de ouders. Verstandelijke overwegingen speelden hierbij een grote rol; een vanzelfsprekende zaak in een tijd dat men meende dat de ware aard van de mens wordt bepaald door uitwendige kaders en de individuen bovendien tot op grote hoogte als verwisselbaar werden beschouwd. In de tijd van de romantiek begon men de liefde te baseren op het innerlijk: op de persoonlijke keuze en op de unieke eigenschappen van de geliefde. De opvatting ontstond dat er bij ieder mens maar één persoon is die bij hem of haar past.

      Het zich losmaken van de uitwendige kaders was waarschijnlijk ook een van de belangrijkste oorzaken van de romantische Weltschmertz. De barokkunst was gericht op openbare en collectieve beleving. Zij  was gewoonlijk opgewekt, feestelijk van karakter. Veel wereldlijk barokmuziek is geschreven voor festiviteiten ter ere van hoogwaardigheidsbekleders. Ook veel kerkelijke barokmuziek heeft een feestelijk karakter, men denke aan het “Halleluja” uit de “Messiah” van Händel. Men krijgt de indruk dat in de tijd van de vroegromantiek de steeds mondiger wordende burgers al deze feestelijkheid en opgewektheid als onoprecht zijn gaan ervaren en als een van buiten opgelegde dwang. Tenslotte hadden zij, als individu, weinig aan de pracht en praal van de kerken en de hoven. Het leven was in werkelijkheid niet altijd zo vrolijk, men denke aan de besmettelijke ziekten, de kindersterfte en de armoedige omstandigheden waaronder velen leefden. De Weltschmertz kan voor een groot deel verklaard worden als een verzet van het individu tegen de collectieve en als onoprecht ervaren opgewektheid van de barok. Het was tevens een bevestiging van de eigen onafhankelijkheid. Trefzeker is een dergelijke algemeen menselijke reactie onder woorden gebracht door de dichter Hans Lodeizen:

“ik ben ongelukkig

 ik moet als alle mensen zijn

 ik moet werken

 ik moet oppassen

 ik moet gelukkig zijn

 ik ben ongelukkig” (5).

Om de geestelijke achtergrond van de tijdens de verlichting en de romantiek zo veelvuldig tot expressie gebrachte gevoelens van verdriet, eenzaamheid en doodsverlangen te kunnen begrijpen, doet men goed onderscheid te maken tussen Empfindsamkeit en Weltschmertz. De eerste hoort thuis in de verlichting, de tweede in de romantiek. De term “Empfindsamkeit” is afkomstig van Sterne’s boek “A Sentimental Journey” (1768), dat in het Duits werd vertaald onder de titel: “Eine empfindsame Reise”. Wanneer men zich een voorstelling wil maken van wat Empfindsamkeit betekent kan men het beste denken aan de opera “Orphée” van Gluck, speciaal aan de bekende aria “J’ai perdu mon Euridice” uit het derde bedrijf. Zolang dergelijke gevoelens tot expressie werden gebracht door componisten als Gluck (of C.P.E.Bach) leidde dit tot muziek van het allerhoogste niveau. Maar dezelfde Empfindsamkeit droeg het gevaar in zich af te glijden tot een passief soort sentimentaliteit. De Duitse Sturm und Drang was mede een poging deze sentimentaliteit te overwinnen. Deze beweging trachtte kracht te putten uit de krachten van de natuur, zoals de woeste bergen en de waterval, dezelfde natuurkrachten die zo’n belangrijke rol speelden in de ontwikkeling van de fysica. De romantische Weltschmertz was actiever en krachtiger dan de Emfindsamkeit, maar tegelijkertijd ook bitterder en opstandiger. Om de sfeer van de Weltschmertz te kunnen bepalen zou men bijvoorbeeld kunnen denken aan de balladen van Chopin.  

 

6. Een illustratie: de baroktuin en de Engelse tuin

Een interessante illustratie van de verschillen tussen de barok en de romantiek vindt men in de geschiedenis van de tuinaanleg. Als hoogtepunt van de stijl van de barok (de Fransen spreken van “classicisme”) geldt het Versailles, het paleis dat Lodewijk XIV tussen 1650 en 1700 liet bouwen. Het functioneerde in heel Europa als voorbeeld voor zowel de bouwkunst als de tuinaanleg. De baroktuin, of Franse tuin, werd ontworpen volgens architectonische principes. De grond werd vlak gemaakt en waar dit door de bodemgesteldheid niet mogelijk was, bouwde men terrassen. De paden, bloemperken en waterpartijen werden aangelegd volgens geometrische patronen. Alles werd symmetrisch en overzichtelijk geordend. De natuur werd gezien als passief, niet meer dan de leverancier van materiaal. Men zou kunnen zeggen dat in de Franse tuin de natuur geheel werd onderworpen aan de vormgevende rede van de mens. Later, vooral tijdens de opkomst van de romantiek, werd een verband gezien tussen de Franse tuin en de absolutistische staatsvorm. Hierdoor kreeg de tuinaanleg een politieke betekenis. Schopenhauer schreef: “In de Franse tuinen weerspiegelt zich slechts de wil van de bezitter, die de natuur heeft onderworpen, zodat deze, in plaats van haar eigen ideeën, die welke overeen komen met haar wezen, als teken van haar slavernij haar opgedrongen vormen draagt: geschoren heggen, in allerlei vormen geknipte bomen, rechte lanen, booggangen, enzovoort”.

      In de loop van de achttiende eeuw ontstond er, vooral in Engeland, een reactie op de Franse tuin. Een van de eerste pioniers van de nieuwe tuinaanleg was Lancelot Brown (1715-1783).  Langzamerhand werden overal in Europa de “rationalistische” Franse tuinen vervangen door de romantische Engelse tuinen. Hierin verschenen kronkelpaden, glooiende hellingen, slingerende waterpartijen en speelse boomgroepen. Er werd veel meer rekening gehouden met de reeds aanwezige eigenschappen van het landschap. Het voorbeeld van de tuinaanleg was nu niet meer de architectuur, maar de landschapschilderkunst. Het woord “romantisch” werd verbreid door het achttiende-eeuwse Engelse landschapsdichters. Deze gebruikten het in de betekenis van: “net als in een roman” of: “wat de fantasie prikkelt”.

 

 

 

5. De reactie op de romantiek: toenemende abstrahering

Het einde van de romantiek kan men dateren tussen 1830 en 1840. Zoals reeds opgemerkt trad in deze tijd een omslag op in het geestelijk klimaat. Er ontstonden verschillende stromingen die zich ieder op hun eigen wijze afzetten tegen de romantiek. Op het eerste gezicht is tussen deze stromingen weinig samenhang te ontdekken. Toch geloof ik dat er één eigenschap is waarin ze met elkaar overeenstemmen, namelijk in een tendens tot abstrahering.       

      Heel duidelijk is deze tendens te zien in de natuurkunde. Omstreeks 1840 ontstond er in dit vak een hernieuwde nadruk op kwantificering en mathematisering. De tijdens de romantiek afgewezen atoomtheorie werd weer ingevoerd en op basis hiervan publiceerde de Duitse fysicus Clausius tussen 1850 en 1865 een beroemd geworden reeks artikelen over de mechanische warmtetheorie (waarin hij het later zo bekend geworden begrip entropie introduceerde). De door Clausius en anderen ontwikkelde thermodynamica en kinetische gastheorie bezaten een voorheen ongekend abstract karakter en het is waarschijnlijk aan het succes hiervan te danken dat wij tegenwoordig de kwantitatieve en mathematische benadering van de natuur als bij uitstek concreet zijn gaan zien. Vanuit het standpunt van de romantiek kan men hier echter anders over denken. Deze abstracte wijze van benaderen stond ver af van de directe waarneming van de verschijnselen die iemand als Goethe als ideaal voor ogen had gezweefd. .

      Ook in de psychologie en de psychiatrie van deze tijd ontstond een nadruk op kwantificering en mathematisering. Baanbrekend was het boek “Elemente der Psychophysik” (1860) van Fechner. Tegelijkertijd trad nog een andere ontwikkeling op: men begon de menselijke gedragingen en belevingswereld te verklaren met behulp van redeneringen die waren ontleend aan de mechanica, met name aan de stoommachine en aan de pas ontdekte wet van behoud van energie (1842). Tot de eersten waarbij men deze tendens kan constateren behoorden de Duitse psychiater Griesinger (1843) en de Engelse fysioloog Carpenter (1848, 1850) (6). In de tweede helft van de negentiende eeuw werd het gebruik van mechanistische verklaringen voor psychische processen gemeengoed, men vindt ze bij Spencer en Darwin, maar ook bij Schopenhauer en Nietzsche. Omstreeks 1900 zou Freud hier met zijn theorie van de psychische mechanismen op voortbouwen.

      Ook in het gebruik van deze mechanistische verklaringen is een tendens tot abstrahering te vinden. Ik zal trachten dit te verduidelijken met het voorbeeld van het mechanisme van het “afreageren op een vervangingsobject”. Stel dat iemand wordt gebeten door een hond. Wanneer hij daardoor woedend wordt en zijn woede op dezelfde hond richt kunnen wij dat met ons “onmiddellijke” psychologische inzicht begrijpen. Wanneer hij zijn woede niet richt op de hond maar op diens baas kunnen wij dat met ons onmiddellijke psychologische inzicht óók begrijpen: de hond weet tenslotte niet beter, de baas is degene die verantwoordelijk is, hij had de hond aan de lijn moeten houden! Maar volgens genoemd mechanisme is het ook mogelijk dat iemand die door een hond gebeten is zijn woede afreageert op een object dat met de hele zaak niets te maken heeft, bijvoorbeeld een toevallige voorbijganger. Een dergelijke gang van zaken is niet te begrijpen met het onmiddellijke psychologische inzicht en daarom wordt hier de hulp ingeroepen van een metafoor ontleend aan de mechanica. Men kan dan bijvoorbeeld een vergelijking trekken met stoom afblazen van een locomotief of met het doorbreken van een dijk als het waterpeil te hoog wordt. Freud sprak van het doorbreken van de “isolatie” tussen twee in elkaars nabijheid gelegen zenuwbanen. Binnen de wereld van de fysica zijn dergelijke redeneringen heel simpel en direct. Binnen de wereld van het psychische moeten ze echter als indirect en dus als abstract worden beschouwd.

      Ook in de muziek trad iets op dat men abstrahering kan noemen. Wagner verbrak de overzichtelijkheid van de liedvorm en verlengde de melodie tot in het oneindige. In de muziek van de romantiek vindt men de vraag van het individu naar de zin van het leven, maar men krijgt de indruk dat het in de grote concertzalen van de tweede helft van de negentiende eeuw vooral ging om een perfecte uitvoering van de vraag naar de zin van het leven. Debussy, die een generatie na Wagner leefde, ging nog verder.  Zijn muziek werd etherisch: zijn dansen zijn geen dansen van mensen van vlees en bloed, de voeten raken niet meer de grond. Zijn arabesken zijn onpersoonlijk,  alsof een glazen schot geplaatst wordt tussen de persoon en zijn directe gevoel. De nog weer een generatie later levende Schönberg verbrak met zijn atonaliteit de relatie met het concrete, directe gevoel nog verder.  

      In de literatuur en in de schilderkunst is het gebruikelijk geworden om te spreken van het na de romantiek opkomende realisme. Deze term werd in 1855 gelanceerd door de schilder Courbet en heeft algemeen ingang gevonden. Toch kan men zich afvragen of hij niet misleidend is. Want wat is realiteit? Courbet had in 1848 Proudhon leren kennen en was onder de invloed gekomen van diens socialistische ideeën. Sindsdien schilderde hij bij voorkeur arbeidende mensen. Dat is natuurlijk volstrekt legitiem. Maar is het werkelijk realisme wanneer een schilder uit Parijs naar het platteland trekt om daar boeren en oogstende vrouwen te schilderen? Wiens realiteit geeft hij weer? Het is in ieder geval niet zijn eigen realiteit. Gezien vanuit het standpunt van de romantici kan men deze toewending tot de zogenaamde realiteit zien als een vlucht voor de eigen belevingswereld. Dit wordt vooral ook duidelijk in het na het realisme opkomende naturalisme. Men vindt hierin vaak een grote belangstelling voor een nogal grove vorm van seksualiteit . Gewoonlijk wordt dit realisme genoemd, maar het lijkt mij dat deze term hier alleen maar voortkomt uit eufemistisch taalgebruik. Vaak is het zich wenden tot een grove vorm van seksualiteit in het geheel geen realisme, maar het verbreken van de band met een groot en zeer reëel deel van het eigen gevoelsleven. Van belang is ook dat veel romanschrijvers uit de tweede helft van de negentiende eeuw trachten “wetenschappelijk” te schrijven. Van Flaubert komt de uitspraak: “De grote kunst is wetenschappelijk en onpersoonlijk”. Zola maakte voor zijn romans uitvoerige studies en ontwierp zijn karakters meestal aan de hand van allerlei psychologische theorieën.

      Samenvattend geloof ik dat men mag stellen dat genoemde tendens tot abstrahering terug te vinden is in vrijwel alle stromingen die een reactie waren op de romantiek. Deze tendens kan opgevat worden als een streven naar een hoger geestelijk niveau, men kan hem echter ook zien als een zich afwenden van de in de romantiek zo nagestreefde directheid in het denken en voelen. Gezien vanuit het standpunt van de romantiek kan men hem zien als een vlucht, een vlucht van de westerse cultuur in een roes van materialisme, toenemende welvaart en darwinistisch vooruitgangsgeloof. Volgens dit geloof is het niet erg als een individu sterft, want dat draagt bij tot de vooruitgang van de soort. In de tweede helft van de negentiende  eeuw had men de romantische ironie niet meer nodig: de cultuur zelf bood weer voldoende vluchtwegen om de directe gedachten en gevoelens van het individu niet onder ogen te hoeven zien.

 

7. Bakermat  van ons gedachten- en gevoelsleven

De achttiende eeuw staat bekend als de eeuw van de verlichting: het ontstaan van het mondige, zelfstandige individu. Toch doet men er goed aan te bedenken dat het individu uit de tijd van de verlichting, zeker uit de vroege verlichting, verschilde van dat van de romantiek. De individuele persoon uit de verlichting had een zekere mate van maatschappelijke onafhankelijkheid en zelfbeslissingsbevoegdheid bereikt, maar in zijn gevoelsleven was hij tamelijk collectief ingesteld. De rede is immers voor iedereen gelijk.  De romantici zouden zeggen: hij bezat weinig identiteit. Het moderne individu, zoals wij dat kennen, ontstond pas tijdens de romantiek. Daar ligt de bakermat van ons huidige gedachten- en gevoelsleven.  Met een woordspeling zou men kunnen zeggen: de verlichting vond eigenlijk pas plaats tijdens de romantiek.  

      Vanwaar dan toch die verguizing van de romantiek die men telkens weer aantreft?  Ik geloof dat deze in hoofdzaak drie oorzaken heeft. In de eerste plaats is de wereld van de romantiek ons momenteel zozeer vertrouwd dat hij ons is gaan vervelen. Veel opvattingen uit deze tijd komen ons voor als clichés. Onze cultuur gedraagt zich als een adolescent die in zijn ouderlijk huis alles saai vindt en zich wendt tot het avontuur in de buitenwereld. Een dergelijk gedrag is natuurlijk begrijpelijk en acceptabel, mits het niet te lang duurt. Bij het volwassen worden behoort dat men het ouderlijk huis opnieuw gaat beoordelen en oog krijgt voor de moeite en creativiteit waarmee het (als het goed is) tot stand is gekomen. In de tweede plaats weten wij niet goed raad met de romantische Weltschmertz. Velen die in onze huidige cultuur zijn opgegroeid hebben in hun jeugd een Weltschmertz-periode gehad. Vaak zien zij deze later als een sombere periode en ontwikkelen ze de neiging zich hier tegen af te zetten. Voor hen bestaan er twee vormen van Weltschmertz: één die stamt uit een bepaalde ontwikkelingsfase uit de eigen jeugd en één die stamt uit  de cultuurperiode van de romantiek. Beide vermengen zich met elkaar. Met het gevolg dat zij, als zij trachten de Weltschmertz-periode uit hun eigen leven te overwinnen, zich tevens afkeren van de Weltschmertz-periode uit onze cultuur.

      In de derde plaats stelt veel romantische kunst ons onontkoombaar voor de vraag naar de zin van ons eigen leven. In de tijd van de barok waren de emoties die de kunst opriep hoofdzakelijk gebaseerd op meeleven met gebeurtenissen die zich voltrokken aan anderen: vorstelijke personages of helden uit het verleden. De lezer, kijker of luisteraar vroeg zich af wat de zin was van deze gebeurtenissen en natuurlijk betrok hij deze vraag indirect ook op overeenkomstige gebeurtenissen in zijn eigen leven. Maar in de romantiek kwam de vraag naar de zin van het leven rechtstreeks aan de orde, het ging niet om andermans leven, maar om het eigen leven. Een vraag die velen maar moeilijk onder ogen kunnen zien. 

 

Noten

(1) I.Berlin (1965): Herder and the Enlightenment. In: E.R.Wasserman, ed.: Aspects of the Eightienth Century, 1965.

(2) In 1973 publiceerde I.Berlin het artikel “The Counter-Enlightenment”, dat een stroom van vervolgpublicaties heeft uitgelokt. Om de zaak niet nodeloos ingewikkeld te maken beschouw ik hier de in de tweede helft van de achttiende eeuw in Duitsland optredende felle reactie op de Franse verlichting niet als een bestrijding van “de” verlichting, maar als een alternatieve verlichting. 

(3) Zo schrijft W.Heitler (1968): “We cannot help feeling great concern about positivistic science. The Galilean-Newtonian approach led to an ever increasing abstraction, to a detachment of science from humanity in the name of a misconceived objectivity. .. Goethe warned against these abstractions” (p.66). In D.Seamon and A. Zajonc (1998): Goethe’s Way of Science, p. 66.

(4) Zie voor het neoclassicisme als reactie op de rococo bijvoorbeeld H.Honour (1968): Neo-classicism. 

(5) J.A.F.Lodeizen (1949): Het innerlijk behang.

(6) W.Griesinger (1943): Ueber psychische Reflexactionen. W.B.Carpenter (1848): Carlo Matteucci: Lectures on the physical phenomena of living beings. W.B.Carpenter (1850): On the mutual relations of the vital and physical forces. 

 

Beredeneerde literatuurlijst

De beste toegang tot de wereld van de romantiek krijgt men mijns inziens via de muziek. Een goede benadering van de romantische muziek is te vinden in C.Höweler (1955): Verlucht relaas van dertig eeuwen muziek. Höweler behoort tot de weinige auteurs die Haydn, Mozart en Beethoven rekent tot de (vroeg)-romantiek. De andere vinden deze componisten blijkbaar te goed voor de romantiek en hebben daarom de nutteloze en verwarring stichtende term “Weense klassieken” uitgevonden. Over de romantische romanliteratuur en dichtkunst bestaan tal van goede, gemakkelijk te vinden boeken. Voor de romantische beeldende kunst zie bijvoorbeeld H.Honour (1979): Romanticism. Deze auteur heeft ook een boek geschreven over het neo-classicisme, de kunst van de aan de romantiek voorafgaande periode van de verlichting (zie noot 4). Hierdoor was hij gedwongen beide perioden goed tegen elkaar af te bakenen. Een gebied waarop bijzonder fraai de verschillen tussen de barok en de romantiek tot uitdrukking komen is dat van de tuinaanleg, zie bijvoorbeeld D.Hennebo en A.Hoffman (1962): Geschichte der deutschen Gartenkunst. De illustraties in dit artikel zijn ontleend aan F.R.Cowell (1978): The Garden as a Fine Art.

      Voor de romantische medische wetenschap: zie K.E.Rothschuh (1978): Konzepte der Medizin. Over de romantische natuurkunde bestaat weinig literatuur die niet door vooroordeel wordt beheerst. Een uitzondering is T.S.Kuhn (1957): Energy conservation as an example of simultanious discovery. Dit is te vinden in: M.Claget, ed. (1962): Proceedings of the Institute for the History of Science at the University of Wisconsin. Erg aardig is ook: K.L.Caneva (1978): From galvanism to electrodynamics: the transformation of German physiscs and its social context.

      Een goede, algemene studie over de romantiek is H.G.Schenk: The Mind of the European Romantics (1966). Dit boek heeft een groot aantal sterke punten, zoals de weergave van het romantische begrip Einmaligkeit, maar is zwak op het gebied van de natuurwetenschap. 

      Er bestaat veel verschil van mening over de kenmerken en de datering van de romantiek. Veel auteurs laten de romantiek pas beginnen omstreeks 1820 en spreken dan van de “romantic movement”. Volgens mij letten deze auteurs te veel op de detailverschillen en te weinig op de grote lijnen in de cultuurgeschiedenis. Het lijkt mij beter de romantiek te zien als één cultuurperiode, die begon omstreeks 1790 (net ná de Sturm und Drang) en eindigde omstreeks 1840 (bij het begin van de materialistisch-mechanistische omslag in het denken).

 

Naschrift (juni 2007)

Toen ik nog op de middelbare school zat speelde ik op de piano muziek van romantische componisten als Chopin en vooral Schubert en er ontwaakte een heftig verlangen in mij deze muziek te begrijpen. Wat bracht deze tot uiting? Wat was toch die Weltschmertz waarvan deze muziek zozeer was doordrongen? En hoe verhield deze muziek zich tot het christelijk geloof? Dit artikel komt voort uit een streven de antwoorden op deze vragen te vinden. Het is gepubliceerd in “Intermediair” van 20 november 1987.  

      Ik herinner mij nog dat ik destijds, om het artikel niet te lang te maken, veel bewijsvoering en toelichting heb geschrapt. Ik heb deze nu weer toegevoegd, in de hoop dat dit bijdraagt aan de begrijpelijkheid. Het artikel is in juni 2007 op internet geplaatst.